Protestantisme (Calvinisme) - Moet de Heere u trekken om bij Hem te kunnen komen?
Inleiding
Opnieuw een deel in de serie over de stromingen, het Protestantisme (Calvinisme). De vijf hoofdpunten van het Calvinisme zijn besproken in de voorgaande delen. Zo zagen we dat men weliswaar zekerheid in het geloof leert, maar door de de aanname die Calvinsten maken dat de mens geen eigen wil zou hebben door de totale verdorvenheid van de mens, en dat de Heere God onvoorwaardelijk zou verkiezen, en dat Zijn genade onweerstaanbaar zou zijn, zou het dus ook maar zo kunnen zijn dat de Heere God u niet uitgekozen heeft. En doordat er volgens het Calvinisme geen eigen wil is, zou u dan ook nooit bij de Heere kunnen komen. Daarom spreekt men over beperkte verzoening. Eigenlijk weet een Calvinist dus nooit zeker óf de Heere hem of haar daadwerkelijk uitgekozen heeft… En dat is wat onder Protestanten te merken is. Maar weinigen hebben de zekerheid in het geloof. Men wordt door de leer zelfs tegengehouden om Rom. 10 : 9 - 10 in de praktijk te brengen, terwijl, wat daar staat, mensen redt. En dat is heel triest, want de Heere laat in Zijn woord zien dat Zijn boodschap van redding voor alle mensen is.
Er zijn nog wel dingen waar we bij stil kunnen staan. Bijvoorbeeld een aantal verzen die men vaak aanhaalt, en die, op het eerste gezicht, de Calvinistische leer lijken te onderstrepen. Maar zo willen we in een toekomstig deel ook nog bij de doop stilstaan. Maar eerst die verzen.
Zogenaamd Calvinistische verzen in Romeinen 9
Natuurlijk zijn er in de voorgaande delen al een aantal verzen besproken. Maar er zijn er meer. Een aantal daarvan zijn in het verleden in preken besproken. Bij deze een verwijzing naar de betreffende preken:
- 21/08/15 “Romeinen 9 : 10 – 16”; Toch Calvinistische uitverkiezing?
- 21/09/12 “Romeinen 9 : 17 – 18”; De vrije wil van de Faraö van Egypte.
- 21/10/10 “Romeinen 9 : 19 – 24”; Het ene een vat ter ere, en het andere ter onere…?
“Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader hem trekke”
Zo zijn we in het deel over de “T” van “TULIP”, van “Total depravity”, oftewel: “Totale verdorvenheid van de mens”, tegengekomen dat men de tekst Joh. 6 : 44 wel gebruikt. In dat vers staat geschreven: “Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage”. De redenatie is dan dat de mens zo verdorven is, dat hij niet bij de Heere God kan komen, tenzij dat de Heere God die mens trekt. En zo wordt er vaak ook gebeden, ook door mensen uit bijvoorbeeld Evangelische kringen: “Heere wilt u hen trekken?” Nu hebben we uitgebreid gezien dat de mens wel een eigen wil heeft, maar ook dat het Gods wil is dat alle mensen tot Hem komen. Maar dan blijft de vraag: Hoe zit het dan met dit vers? En niet alleen dit vers, maar bijvoorbeeld ook Joh. 6 : 37 waar geschreven staat: “Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen”. En ook Joh. 6 : 65, waar geschreven staat: “En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader”. Uit deze verzen blijkt toch dat de Heere God het je moet geven?
Zoals zojuist gezegd, hebben we uitgebreid gezien dat de Heere in Zijn woord aantoont dat de mens een vrije wil heeft. De mens kan zelfs de Heere afwijzen. Ook hebben we gezien dat de Heere God niet per definitie een select en beperkt gezelschap heeft uitgekozen, maar dat het Zijn wil is dat alle mensen tot bekering komen. En daarbij roept Hij in Zijn woord: “… En die het hoort, zegge: Kom! En die dorst heeft, kome, en die wil, neme het water des levens om niet” (Openb. 22 : 17). Mensen kunnen klaarblijkelijk gewoon tot de Heere komen. Wanneer er dan een leer is, die deze dingen ontkent, dan klopt er iets met die leer niet. De teksten uit Joh. 6 kunt u vanuit de gedachte van de Calvinistische leer lezen, maar dat strookt dus niet met de rest van Gods woord. Dus er moet iets zijn, waardoor die verzen wel gelezen kunnen worden, zoals ze geschreven staan, maar waardoor de uitleg past binnen de kaders van Gods woord. Oftewel: de teksten moeten zo te lezen zijn, in de context, dat Gods woord gewoon klopt. En dat kan ook.
De Joodse context
Allereerst is het goed om erop te wijzen dat de context Joods is. De Heere Jezus sprak deze dingen tegen de Joodse schare, de Joodse menigte, die Hem volgde (Joh. 6 : 22, 24). Het Joodse wordt uit diverse dingen duidelijk. Bijvoorbeeld Joh. 6 : 39, waar over de opwekking “ten uiterste dage” gesproken wordt. De Opname en Opstanding van de Gemeente vindt eerder plaats. In Joh. 6 : 45 staat er dan bijvoorbeeld nog: “… En zij zullen allen van God geleerd zijn. ...”. Dat is een verwijzing naar de profetieën over de bekering van Israël aan het eind van de Grote Verdrukking (zie bijv. Jer. 31 : 31 – 34). En hetgeen de Heere Jezus in Joh. 16 : 39 zei: “En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage”, is letterlijk met de Joodse discipelen in vervulling gegaan. Zij waren degenen die de Heere Jezus ook gezien hebben, waar Joh. 6 : 40 over spreekt. Zo bad de Heere Jezus in Hogepriesterlijk gebed, in Joh. 17 : 12: “Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde”.
Geestelijke toepassing op de Gemeente
En toch is dit geestelijk gezien ook op de Gemeente toe te passen. Sommige dingen, zoals hiervoor genoemd, dan alleen niet letterlijk. Maar wanneer u Joh. 6 : 37 leest: “Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen”, dan leest u daarin de zekerheid des geloofs. Wanneer u, door de Heere Jezus Christus, een kind van God bent, dan bent u behouden, dan gaat u niet verloren. Zoals Rom. 10 : 13 zegt: “Want een iegelijk die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden”.
“Ik zal hen allen tot Mij trekken”
Dit gezien hebbende… deed de Heere Jezus in Joh. 12 : 32 een bijzondere uitspraak: “En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken”. Als we het hebben over de tijd wanneer de Heere Jezus “van de aarde zal verhoogd zijn”, dan hebben we het over de periode na Zijn sterven en na Zijn opstanding, na Zijn hemelvaart, dus dat is een verwijzing naar de Gemeente-tijd. De Heere heeft gezegd dat Hij dan “allen tot” Zich zal trekken. De Heere maakt dus geen onderscheid. De redding is inderdaad voor alle mensen. En toch worden niet alle mensen gered. Dat blijkt wel uit de Schriftgedeelten waar de Heere over de hel en de poel des vuurs spreekt. En wát is dan hetgeen dat bepaalt of de Heere hen trekt of niet? Dat is het geloof in de Heere Jezus Christus.
Geloof is de voorwaarde om getrokken te worden
Een voorbeeld. In Matth. 15 : 8 en 9 lezen we: “Dit volk genaakt Mij met hun mond en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij; Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen die geboden van mensen zijn”. Daar waar in onze StatenBijbel “Dit volk genaakt Mij” staat, staat in de King James 1611: “Dit volk trekt zich tot Mij”. Maar het volk kon de Heere niet echt genaken, kon zich niet echt tot Hem trekken, omdat ze het alleen met de mond deden, en niet met het hart. Zij volgden de Heere niet na, maar de leringen van mensen wel. En daar zit het probleem: Zij hadden geen geloof. En dat is vandaag de dag ook veel te zien. Mensen belijden met de mond de Heere Jezus, maar in hun daden is te zien dat ze ver van Hem zijn. Ze leven alsnog in de wereld. Hun hart is niet bij de Heere.
Geloof is de basis om bij de Heere te komen. En dat is exact wat u ook in de context van twee van de verzen vindt, die nagenoeg altijd Calvinistisch uitgelegd worden. Voor Joh. 6 : 37, “Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen”, staat Joh. 6 : 36: “Maar Ik heb u gezegd, dat gij Mij ook gezien hebt, en gij gelooft niet”. De Heere Jezus gaf aan dat de schare Hem gezien had, maar zij geloofden niet. Met andere woorden, Zij die wel geloven zijn door de Vader aan de Heere Jezus gegeven, en die gaan niet verloren (Joh. 6 : 37). Voor Joh. 6: 65, “En Hij zeide: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader”, staat Joh. 6 : 64: “Maar er zijn sommigen van ulieden, die niet geloven. Want Jezus wist van den beginne wie zij waren die niet geloofden, en wie hij was die Hem verraden zou”. En “daarom” sprak Hij, vers 65, “dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader”. Dus ongeloof houdt mensen bij de Heere Jezus weg. Maar het geloof bepaalt dat mensen bij de Heere Jezus komen. Een ieder die gelooft is dat van de Vader gegeven.
En dan staat er in Joh. 6 : 39 en 40: “En dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze, maar hetzelve opwekke ten uitersten dage. En dit is de wil Desgenen Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage”. Hier staat niet, zoals de Calvinsten beweren, dat een ieder die getrokken wordt, gelooft. Dat kan niet gezien de rest van de Schrift. Maar wat wel kan, is dat vers 40 een nadere uitleg van vers 39 is. Oftewel: Al wie de Vader aan de Heere Jezus heeft gegeven is behouden. En dat geldt een ieder die Hem gelooft, die heeft het eeuwige leven.
Wanneer u nu nogeens Joh. 6 : 44 leest: “Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage”, dan weet u (nu) dat de Vader een ieder trekt die met zijn of haar hart gelooft in de Heere Jezus Christus. En dat is exact wat we in de brieven aan de Gemeente vinden, in Rom. 10 : 9: “Namelijk, indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart geloven dat Hem God uit de doden opgewekt heeft, zo zult gij zalig worden”. Dus niet alleen met de mond belijden, maar eerst met het hart geloven (Rom. 10 : 10). Geloof is de voorwaarde.
Over een visser en vissen...
Eigenlijk is dat hetzelfde voor een visser en vissen. En bedenkt u daarbij dat de Heere tegen Petrus en Andreas zei: "... Volgt Mij na, en Ik zal u vissers van mensen maken." (Matth. 4 : 19). De visser, als hij de dobber ziet bewegen, trekt de vis wel naar zich toe. Maar de vis moet wel eerst bijten! Zo is het ook met de Heere. De Heere wil "allen trekken" (Joh. 12 : 32; 2 Petr. 3 : 9), maar men moet wel eerst zelf willen, oftewel zelf uit vrije wil geloven. De Heere dwingt niemand.
Dat sluit exact aan bij het feit dat we zagen dat er geen onvoorwaardelijk verkiezing is, maar een voorwaardelijke. De Heere heeft voor de schepping bepaald, dat een ieder, die in de Heere Jezus Christus is, uitverkoren is (Ef. 1 : 4 – 5). Dus een ieder, die gelooft wat de Heere Jezus voor hem of haar gedaan heeft, heeft de Vader aan de Heere Jezus gegeven.